D

D.v. (Deo Volente)
1. (lat) Als God het wil.


De facto
1. (lat) Feitelijk.


De jure
1. (lat) In rechte, rechtens


Decadentie
1. Achteruitgang, verval (van bijvoorbeeld een samenleving, door bijvoorbeeld morele zwakte).


Deductieve argumentatie
1. Zie Argumentatie (deductieve-)


Definiendum
1. Het definiendum is datgene in een definitie dat je wilt definiëren. In de definitie "Een boom is een grote plant met een vaste stam" is BOOM het definiëndum.


Definiens
1. Het definiens is datgene in een definitie het begrip omschrijft. In de definitie "Een boom is een grote plant met een vaste stam" is EEN GROTE PLANT MET EEN VASTE STAM het definiens.


Deïsme
1. Opvatting dat geloof gebaseerd kan en moet worden op de rede en niet op openbaring.


Democritus
1. Democritus (ca. 500-400 v.c.). Filosoof.


Derrida
1. Jacques Derrida (1930-2004). Filosoof.


Descartes
1. René Descartes (1596-1650). Filosoof.


Descriptieve ethiek
1. Zie ethiek (descriptieve-)


Despotisme
1. Regeringsvorm waarbij één persoon of een kleine groep personen de absolute macht heeft.


Determinisme
1. Doctrine die stelt dat iedere gebeurtenis, waaronder ook het menselijk bewustzijn en handelen, causaal het gevolg is van een ononderbroken keten van eerdere gebeurtenissen.


Dewey
1. John Dewey (1859-1952). Filosoof.


Dialoog
1. Als filosofisch begrip vooral te vinden bij Plato: (de weergave van) een gesprek tussen verschillende personen/partijen met de bedoeling de inhoud en reikwijdte van een begrip of situatie te onderzoeken.

Etymologie
(lat) Logos = woord, taal, rede en Dia = door

Bekende dialogen van Plato
- Protagoras (inhoud: kan men de deugd aanleren)
- Politeia (inhoud: de ideale staat)
- Symposium (inhoud: over liefde en erotiek)
- Phaedrus (inhoud: de ideeënwereld)


Dilthey
1. Wilhelm Dilthey (1833-1911). Filosoof.


Diogenes
1. Diogenes (ca. 412/403-324/321 v.c.). Filosoof.


Dionysisch
1. Gericht op de roes, bedwelmend, extatisch, geestesvervoerend, vormloos, dronkenschap en onbeheerst. Tegenovergesteld begrip: apollinisch. Het begrip is met name bekend via Nietzsche. Hij zag de Griekse opera/tragedie en de werken van Wagner als poging om het Dionysische en het Apollinische te verzoenen. Het Dionysische van deze opera's brengt de toehoorders in een roes. Deze roes zorgt voor het lijden (aan de individualiteit) van de toehoorder. Het Dionysische vernietigt als het ware de individu. De verlossing geschiedt echter door projectie op toneel (= Apollinisch).

Etymologie
Van Dionysus, griekse God


Directe paternalisme
1. (Direct paternalism, Feinberg, 1986:9) Vorm van paternalisme - in tegenstelling tot indirecte paternalisme - waarbij enkel de persoon zelf wordt gehinderd die zichzelf iets wil aandoen. Bijvoorbeeld voorkomen dat iemand zelfmoord pleegt. Ook wel: pure paternalisme genoemd (G. Dworkin)


Dogma
1. Vastomlijnde en niet meer ter discussie staande (geheel van) opvattingen en/of beginselen.


Dogmatisch
1. Kwalificatie met een vaak negatieve lading waarmee de onbuigzaamheid van een persoon wordt aangegeven die een dogma aanhangt en hierdoor niet open staat voor andere opvattingen en/of beginselen. 


Doxa
1. (gr) Wat mensen ervan denken.


Drogreden
1. Schijnargument.


Dualisme
1. Filosofie van de geest: (verzamel) positie in lichaam-geestdebat die stelt dat mentale staten en processen niet alleen staten en processen zijn van een puur fysisch systeem (hersenen) maar ook van een niet-fysiek, natuurlijk systeem. Anders gezegd: ons bewustzijn of onze geest is niet (alleen) te herleiden tot onze brein.
2. Politieke filosofie: het afzonderlijk stellen van bestuur en controlerende organen.


Dualisme (eigenschaps-)
1. Zie Eigenschapsdualisme.


Duns Scotus
1. John Duns Scotus (ca. 1266-1308). Filosoof.


Durkheim
1. Émile Durkheim (1858-1917). Socioloog. Antropoloog.