E

e.g.
1. (lat) exempli gratia - Bijvoorbeeld.


Eeuwig
1. Niet aan tijd gebonden, altijd voortdurend, tijdloos.


Egoïsme
1. Opvatting of levenshouding waarbij de handelwijze van een persoon enkel gericht is op het eigen belang/welzijn.

Tegenovergestelde positie
Altruïsme


Eigenschapsdualisme
1. Doctrine binnen de filosofie van de geest die ervan uitgaat dat in onze brein twee verschillende klassen van eigenschappen zitten: mentale en fysieke. Voorbeelden van mentale eigenschappen: pijn hebben, kunnen denken.

Een aantal vormen van eigenschapdualisme:
- epifenomenalisme
- interactionistisch eigenschapsdualisme


Eigenschapwoord
1. Taalfilosofie: woord dat de eigenschap van een object benoemt.

Bijvoorbeeld:
'. . . is een mens'
'. . . is groen'
'. . . kan geluid maken'


Einai
1. (gr) Zijn


Element
1. Iets met eigen eigenschappen dat niet in iets anders kan overgaan


Emotivisme
1. Meta-ethische theorie die stelt dat morele uitspraken ("moord is niet goed") geen bewering zijn over een stand van zaken (zoals "deze stoel is blauw") maar een gevoel van instemming of afkeuring uitdrukken ("moord is niet goed" drukt uit "moord, bah, gatsie"). Deze hebben dan ook geen waarheidsaanspraak; ze zijn niet waar of onwaar (net zo min als "taart, hoera!" waar of onwaar is). Hierover discussieren is dan ook niet mogelijk. Morele oordelen willen alleen via onze emoties invloed uitoefenen op ons gedrag. 
Emotivisme is een voorbeeld van een non-cognitivistische theorie.
(klik hier voor meer info)

Empedocles
1. Empedocles (ca. 495-435 v.c.). Filosoof.


Empirisme
1. Stroming die stelt dat het beginpunt van onze kennis de zintuigelijke waarneming is.

Tegengestelde positie
Rationalisme


Engels
1. Friedrich Engels (1820-1895). Filosoof.


Enkelvoudig
1. In een unieke, niet samengestelde eenheid; uit één deel bestaand.

Tegengesteld begrip
Samengesteld


Enkelvoudige argumentatie
1. Zie Argumentatie (enkelvoudige-)


Enthymeem
1. Argumentatie met een verzwegen argument.

Voorbeeld
Jan is niet thuis, want hij neemt de telefoon niet op.

Het verzwegen argument: Als Jan thuis is, neemt hij altijd de telefoon op.


Eon
1. (gr) Zijnde.


Epicursime
1. Leer afkomstig van de Griekse filosoof Epicurus. Is later door andere filosofen opgepakt en verder uitgewerkt. Is met name bekend om haar filosofie van het goede leven: voor de mens is een goed leven haar levensdoel. Om dit te bereiken is genot van belang. Maar het gaat hierbij wel om de lange termijn. Pijn - tegengesteld aan genot - moet voorkomen worden.
Een Epicurist zal het het rondrijden in een mooie maar vervuilende auto niet goedkeuren als dit op lange termijn grote schade tot gevolg zal hebben dat ook het genot van deze auto-eigenaar zal aantasten.


Epicurus
1. Epicurus (341-271 v.c.). Filosoof.


Epifenomeen
1. (gr) bijverschijnsel, bijeffect.


Epifenomenalisme
1. Stroming binnen de filosofie van de geest die stelt dat onze eigen subjectieve (bewustzijns) ervaring een machteloos bijverschijnsel van de hersenen is. De subjectieve ervaring - mijn mentale verschijnselen, processen of toestanden, - is dus een bijeffect dat machteloos is: het heeft geen effect op de hersenen. Het gevolg is bijvoorbeeld dat mijn verlangens niet aanzetten tot actie. Mijn gedrag wordt enkel veroorzaakt door spieren die reageren op neurale impulsen.


Epistemologie
1. Filosofische discipline die de oorsprong, aard en reikwijdte van onze kennis onderzoekt. Ook wel kenleer, kennisleer of kennistheorie genoemd.


Erasmus
1. Desiderius Erasmnus (ca. 1466-1536). Filosoof.


Ervaring
1. Hetgeen door zintuiglijke waarneming ondervonden.


Esthetica
1. Filosofie van de schoonheidsleer.


Estheticisme
1. Levensbeschouwing waarin het esthetische voorop staat.


Estheticus
1. Kenner van de esthetica.


et al.
1. (lat) - En anderen.


etc.
1. (lat) et cetera - Enzovoort.


Ethicus
1. Hedendaagse invulling: iemand die anderen (procesmatig) ondersteunt in het maken van en reflecteert op hun normatieve oordelen.
2. Vroeger: moraalridder; iemand die anderen (inhoudelijk) de uitkomst op een normatief probleem aanreikt.


Ethiek
1. Discipline die zich richt op de praktische vragen van het leven. Hoe wij moeten handelen wordt geprobeerd te beantwoorden door middel van een stelsel van normen en waarden. Relevante vragen zijn bijvoorbeeld: mag je nooit een mens doden? Zijn waarden relatief? Is vlees eten slecht?

Etymologie
èthos (gr) = voortkomend uit zeden, gewoonte


Ethiek (descriptieve-)
1. Onderdeel van de filosofie dat zich bezighoudt met het bestuderen en beschrijven van moraal zonder dat zelf een moreel standpunt wordt ingenomen. De vraag of een handeling goed of slecht is, wordt dus niet door de descriptieve ethiek beantwoord (maar door de prescriptieve ethiek).


Ethiek (normatieve-)
1. Tak binnen de ethiek waarbinnen theorieën worden ontwikkeld die voorschrijven welke handelingen van de mens goed dan wel fout zijn. Op het hoogste niveau zijn drie (vormen van) theorieën te onderscheiden:
I. De deontologische theorieën die stellen dat een handeling intrinsiek goed of fout is; 
II. De consequentialistische theorieën die de uitkomst van een handeling evaleren om een oordeel te maken; 
III. De deugdenethiek die zich richt op de ontwikkeling van het karakter om het juiste moraal te bepalen.


Ethiek (prescriptieve-)
1. Ook wel voorschrijvende ethiek. Onderdeel van de praktische filosofie dat inzake handelingen en gebeurtenissen een moreel standpunt inneemt (en uitdraagt). Een voorbeeld standpunt: het plegen van abortus is niet goed. De prescriptieve ethiek wordt afgezet tegen de descriptieve ethiek.


Ethisch pluralisme
1. Het Ethisch pluralisme stelt dat er meerdere (plural) morele waarden zijn die als basis dienen voor ons handelen. Morele waarden kunnen niet - uiteindelijk - aan één fundamentele maatschaf worden gehangen. 

Let op: de constatering dat er meerdere morele systemen zijn, wil niet zeggen dat een aanhanger van een bepaald systeem altijd het Ethisch pluralisme zal moeten omarmen. Als ik liberaal ben en de waarden "autonomie, vrijheid" als belangrijkste acht dan kan ik daarnaast nog steeds erkennen dat boven deze waarden er één fundamentele, universele waarde is waar (bijvoorbeeld) socialisten weer waarden als solidariteit van afafleiden.


Ethische theorie
1. Moraaltheorie, met in navolging op Nussbaum in het algemeen de volgende kenmerken:
- geeft aanbevelingen t.a.v. praktische problemen
- toont aan hoe je de juistheid van overtuigingen, regels en/of principes kunt testen
- systematiseert en breidt overtuigingen uit
- abstraheert en generaliseert in een bepaalde mate
- heeft een universeel karakter
- is expliciet


Etnologie
1. Wetenschap die de cultuurverschijnselen en cultuurpatronen die vorm geven aan het dagelijks leven en hun sociale verbanden bestudeert.


Etymologie
1. Wetenschap die de herkomst van woorden bestudeert.


Eubiotiek
1. (fr) De kunst om gelukkig en gezond te leven.


Eudaimonia
1. Succes, geluk, een goede ziel. Eu (gr) is goed en daimon (gr) is ziel.


Eufemisme
1. Verzachtende, verschonende omschrijving van iets vreselijk. Bijvoorbeeld 'inslapen' in plaats van 'sterven'.


Extrinsieke waarde
1. Waardevol als middel voor een bepaald doel. Ook wel Instrumentele waarde.

Tegenovergesteld begrip
Intrinsieke waarde