S

Samengesteld
1. Uit verschillende delen bestaand.

Tegengesteld begrip
Enkelvoudig


Sartre
1. Jean-Paul Sartre (1905-1980). Filosoof.


Saussure
1. Ferdinand de Saussure (1857-1913). Filosoof.


sc.
1. (lat) scilicet - Anders gezegd.


Scepticisme
1. Filosofische stroming die stelt dat er geen waarheid of zekere kennis mogelijk is.


Schelling
1. Friedrich (Wilhelm Joseph) von Schelling (1775-1854). Filosoof.


Schiller
1. Ferdinand (Canning Scott) Schiller (1864-1937). Filosoof. Pragmaticus. 
2. Johann (Christoph Friedrich) Schiller 
(1759-1805). Estheticus


Schleiermacher
1. Friedrich (Daniel Ernst) Schleiermacher (1769-1834). Filosoof.


Schopenhauer
1. Arthur Schopenhauer (1788-1860)


Searle
1. John Searle (1932-). Filosoof.


Seculier
1. Zonder te verwijzen naar religie (wereldlijk)


Semantiek
1. Leer die de betekenis van natuurlijke-taaluitingen (woorden, zinnen en teksten/discourse) bestudeert. Ook wel betekenisleer.


Seneca
1. Lucius (Annaeus) Seneca (ca. 4 v.c. - 65). Filosoof.


Sidgwick
1. Henry Sidgwick (1838-1900). Filosoof.


Smal paternalisme
1. (Narrow paternalism) Vorm van paternalisme - in tegenstelling tot breed paternalisme - met als uitgangspunt dat alleen gekeken moet worden naar paternalistische beperkingen afkomstig van de overheid.


Smith
1. Adam Smith (1723-1790). Filosoof.


Sociaal atomisme
1. Stelt dat de mens als rationeel wezen als volledig zelfstandige "atomen" moet worden gezien; los van sociale en maatschappelijke relaties.


Sociaal contract
1. Het Sociaal contract staat voor de niet bestaande overeenkomst tussen alle mensen die tot doel heeft onze natuurtoestand te overwinnen (van barbarij, haat, strijd, ieder voor zich e.d.) door met elkaar af te spreken - het contract - iets van vrijheid op te geven (bijvoorbeeld aan een machthebber) in ruil voor (meer) vrede, rust e.d. Dit contract is dus wel fictief: ze bestaat niet echt maar staat als metafoor voor de afspraken die in de loop der tijden zijn bedacht om met elkaar tot een prettige samenleving te komen. 

Sociaal holisme
1. Stelt dat de mens als rationeel wezen niet los van sociale en maatschappelijke relaties kan worden gedacht.


Sociale filosofie
1. De sociale filosofie is het deelgebied van de filosofie dat zich bezighoudt met onze samenleving (ook wel maatschappij). Hoe is ze ontstaan (bijvoorbeeld aan de hand van een sociaal contract?), wat is haar wezen maar ook: wat is een rechtvaardige samenleving? Ook de verhouding van de mens (als individu) ten opzichte van de samenleving geniet haar bijzondere aandacht.


Socrates
1. Socrates (469-399 v.c.). Filosoof.


Socratisch intellectualisme
1. Koppeling tussen intellectuele overtuigingen en morele uitmuntendheid: niemand wetens en willens kwaad doen.

Tegenhanger:
Akratisch handelen


Socratische methode
1. Klassieke filosofie: methode die door Socrates werd gehanteerd om de waarheid te vinden.


Sofisme
1. Nu: spitsvondige redenering, ongeldige reden, drogreden
2. Natuurfilosofische stroming: zie sofistiek


Sofist
1. Vertegenwoordiger sofisme-sofistiek.


Sofistiek
1. Filosofische periode in de 2e helft van de 5e eeuw v.c. waarin de nadruk ligt op het (door vaak rondreizende denkers uitgeoefend) spreken en debatteren in het openbaar waarbij gebruik werd gemaakt van een grote encyclopedische kennis en eigen waarneming.


Sophia
1. (gr) Wijsheid.


Speculatief
1. Niet controleerbaar, niet aan de hand van ervaringsgegevens te ondersteunen, bespiegelend


Spinoza
1. Benedictuc de Spinoza (1632-1677). Filosoof.


Standpunt
1. Mening


Steiner
1. Rudolf Steiner (1861-1925). Antroposoof.


Sterk paternalisme
1. (Strong paternalism) Vorm van paternalisme - in tegenstelling tot zwak paternalisme - met als uitgangspunt dat het gerechtvaardigd kan zijn om inbreuk te maken op het doel dat iemand kiest om te bereiken. 
Sterk paternalisme wordt vaak (onterecht) verward met Hard paternalisme.


Stipulatieve definitie
1. Een vorm van woorddefinitie waarin een afspraak is vastgelegd over hoe een bepaald woord te gebruiken. Omdat het een afspraak betreft, kan deze definitie niet waar of onwaar zijn. 

Voorbeeld
"In ons vakgebied wordt onder kennis het vakinhoudelijk begrip en de vaardigheden die een mens nodig heeft om te leven, verstaan".


Stoa
1. (gr) Zuilengang


Stoïcisme
1. Filosofische stroming gedateerd van het hellenisme tot in de late Oudheid die met als belangrijkste inspritatiebron Socrates een filosofisch systeem (fysica, logica en ethiek) ontwikkelden met als bekendste thema het leven in overeenstemming met de natuur (volgens de rede, onthecht van de wereld, onverstoorbaar, los van eigendom, emoties en aanzien).

Filosofen: 
Oude stoa:
- Zeno van Citium
- Cleanthes
- Chrysippus

Midden stoa:
- Panaetius
- Posidonius

Late stoa:
- Seneca
- Epictetus
- Marcus Aurelius


Subjectivisme
1. Als ethisch subjectivisme: de normatieve theorie die stelt dat wat moreel juist of goed is enkel wordt bepaald door de persoon in kwestie (het subject). Een ieder bepaalt voor zichzelf wat ethisch juist of niet juist is. 


Sublimatie
1. Bij Nietzsche: het hogere ontstaat uit het lagere. Het lagere is het basiselement van het hogere en dus niet tegengesteld eraan. Nietzsche benadert dit metafysisch (dus abstract vanuit het hogere zijn), maar je kunt het vervolgens concreet maken. Bij het hogere moet je dan denken aan bijvoorbeeld de kunsten, de filosofie, waarden, het redelijke (versus het onredelijke als lagere). Maar ook mens ten opzichte van het dier (als lagere). Het hogere ontstaat uit het lagere omdat het lagere de tijd nodig had om langer te wachten.


Superveniëntie
1. Als in een object eigenschap A optreedt en noodzakelijkerwijs hierdoor ook eigenschap B dan supervenieert eigenschap B op A. Als je het object één op één reproduceert dan heeft het object ook eigenschap B. Met name relevant bij een aantal posities binnen de filosofie van de geest: superveniëntie in de zin als twee toestanden fysisch gelijk zijn (A), dan dat ze dit mentaal ook (B) noodzakelijkerwijs zijn.


Syntaxis
1. Leer van de correcte zinsbouw. Syntactisch goed (!) is bijvoorbeeld de zin: 'De vogel bevat cijfers'.


Synthetisch
1. Een bewering is synthetisch als het predicaat (eigenschap) van een begrip waarover geoordeeld wordt niet reeds inbegrepen is in het begrip (onderwerp) zelf en met de uitspraak iets toevoegd aan het onderwerp. Begrip en eigenschap staan als uitgangspunt dus los van elkaar. Bijvoorbeeld: de driekhoek heeft zwarte lijnen; het hebben van zwarte lijnen ligt niet per definitie opgesloten in het begrip driehoek. Een synthese van driehoek en zwarte lijnen.

Tegenovergesteld aan analytisch.